
Jurisprudentie
AE0700
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004575/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004575/2
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200004575/2.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant] en [appellant], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
3. [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
4. [appellant], wonend te [appellant],
en
burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2000, kenmerk 5243/99, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aardappelgroothandel H. Quik & Zonen B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een aardappelgroothandel op het perceel Akkerseweg 13b en 16 te Hedel, kadastraal bekend gemeente Hedel, sectie H, nummers 330, 827 en 2298. Dit aangehechte besluit is op 17 augustus 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2000, appellant sub 2 bij brief van 28 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2000, appellanten sub 3 bij brief van 25 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2000, en appellant sub 4 bij brief van 25 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, gemachtigde, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, gemachtigde, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Nijmegen, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. M. Groenenboom-Steffens, ing. J.A.M. Coppens, ing. H.N.G. van Dalen, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
P.W. de Waard, A.P. Quik, P.J. Quik, C. de Bruijn, en P.H. Pellen, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting betreft met name de productie van aardappelproducten. Bij het productieproces worden aardappel(product)en geblancheerd, gepureerd, gebakken, gekoeld en/of ingevroren en verpakt. Deze activiteiten, alsmede het lossen, de opslag, het wassen en het lezen van de aardappelen, zullen worden verricht in een nieuw te bouwen productiehal. Het verpakken van hele aardappelen zal in de bestaande loods blijven plaatsvinden. Tussen beide loodsen wordt een transportband aangebracht. Voorts zal een nieuwe aansluiting op de Akkerseweg worden gerealiseerd.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de grond inzake het neerslaan van vet en vuil op zijn kassen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 3 hebben gesteld dat het besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellant sub 2, appellanten sub 3 en appellant sub 4 hebben gesteld dat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend. Volgens hen hadden verweerders een revisievergunning moeten verlenen, omdat de verandering waarvoor vergunning is gevraagd volgens hen ingrijpende gevolgen heeft voor de inrichting als geheel.
2.4.1. Gelet op de stukken is de Afdeling van oordeel dat de uitbreiding en wijzigingen van de inrichting niet van dien aard zijn dat verweerders zich in redelijkheid niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dit geval geen revisievergunning behoefde te worden aangevraagd. In dit verband merkt de Afdeling op dat bij de milieuhygiënische beoordeling van de gevraagde uitbreiding en wijziging en bij de controle op de naleving en de eventuele handhaving van de vergunning, voldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen het bestaande en het nieuwe, bij het onderhavige besluit vergunde gedeelte van de inrichting.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Voorzover appellanten hebben gesteld dat een aardappelverwerkende industrie niet thuishoort in deze (voornamelijk agrarische) omgeving, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen. Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond van appellanten sub 3 dat door de toename van het (vracht)verkeer de verkeersveiligheid op de Akkerseweg zal verslechteren.
2.7. Appellanten vrezen geluidhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Zij betwijfelen of de geluidnormering toereikend is en kan worden nageleefd.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 5.1.2 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de uitbreiding en/of wijziging van de inrichting, tezamen met het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het overige deel van de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan respectievelijk 45, 40 en 35 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.2. Blijkens de stukken hebben verweerders wat de genoemde equivalente geluidgrenswaarden betreft aangesloten bij de equivalente geluidgrenswaarden die zijn gesteld in het aan de revisievergunning van
1 april 1997 verbonden voorschrift B.1.2. In dit voorschrift worden voor het bestaande gedeelte van de inrichting eveneens geluidgrenswaarden van 45, 40 en 35 dB(A) gesteld voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Nu deze vergunning inmiddels onherroepelijk is, kunnen de voor het bestaande gedeelte van de inrichting geldende equivalente geluidgrenswaarden in deze procedure niet meer aan de orde worden gesteld. Voorzover appellanten betogen dat verweerders voor de equivalente geluidgrenswaarden van het nieuwe gedeelte hadden moeten aansluiten bij de streefwaarden voor een landelijke omgeving uit de circulaire Industrielawaai, overweegt de Afdeling dat hetgeen appellanten kennelijk beogen, te weten een aparte (strengere) normering voor de uitbreiding, niet zal bewerkstelligen dat de inrichting als geheel een lager geluidniveau op de woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen mag veroorzaken.
Nu in voorschrift 1.1.1 is bepaald dat de aanvraag en het akoestisch onderzoek van Tebodin integraal deel uitmaken van de vergunning, is daarmee voldoende gewaarborgd dat niet mag worden afgeweken van de aangevraagde bedrijfsvoering. Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is opgemerkt over het akoestisch rapport van Tebodin van 4 augustus 1999 is de Afdeling van oordeel dat de in voorschrift 5.1.2 gestelde equivalente geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om het besluit in zoverre te vernietigen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten sub 3 stellen dat niet aan de piekgeluidgrenswaarde voor de avondperiode zal kunnen worden voldaan.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 5.1.3 mogen de piekwaarden (LMax) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.8.2. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt opgemerkt dat in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Tebodin van 4 augustus 1999 bij de berekening van het piekgeluidimmissieniveau ten onrechte is uitgegaan van het equivalente bronvermogenniveau. Hierdoor zou de optredende geluidbelasting ten gevolge van piekgeluiden worden onderschat. Bij nadere memorie hebben verweerders en vergunninghoudster nadere akoestische berekeningen toegezonden, waarbij is uitgegaan van gemeten piekgeluiden ten gevolge van vrachtwagenbewegingen. Hierin is vermeld dat weliswaar van hogere bronvermogenniveaus moet worden uitgegaan, maar dat ook dan aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling ziet gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze metingen en berekeningen. Het beroep van appellanten
sub 3 treft in zoverre derhalve geen doel.
2.9. Voorzover appellanten sub 3 en appellanten sub 4 hebben gesteld dat in voorschrift 5.1.4 ten onrechte wordt verwezen naar de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, IL-HR-13-01, ICG-rapport uitgave 1981 (hierna te noemen: de Handleiding 1981) in plaats van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999, overweegt de Afdeling dat het hanteren van de Handleiding 1981 niet in strijd is met het recht. Daarbij neemt de Afdeling in dit geval in aanmerking dat in de onderliggende revisievergunning van 1 april 1997 eveneens is bepaald dat het meten en berekenen van de gestelde geluidgrenswaarden alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen 1981. Gelet op voorschrift 5.1.2, waarin de beoordeling van het equivalente geluidniveau van het bestaande deel van de inrichting mede bepalend is voor de vraag of voldaan wordt aan de in dat voorschrift gestelde equivalente geluidgrenswaarden voor de uitbreiding, acht de Afdeling het aanvaardbaar dat verweerders uit een oogpunt van handhaafbaarheid hebben gekozen voor het hanteren van de Handleiding 1981.
2.10. Appellant sub 2 en appellant sub 4 hebben aangevoerd dat het begrip "lawaaimakende werkzaamheden" in de voorschriften 5.1.7 en 5.1.8 onduidelijk is, waardoor eventuele handhaving van deze voorschriften onmogelijk is. Ingevolge deze voorschriften mogen deze werkzaamheden niet op zon- en feestdagen plaatsvinden en moeten tijdens dergelijke werkzaamheden de ramen en deuren gesloten zijn.
2.11. De Afdeling acht het in dit geval, gelet op de aard van de inrichting en de daarin te verrichten werkzaamheden, voldoende duidelijk wat onder het begrip “lawaaimakende werkzaamheden” moet worden verstaan. Zoals ook ter zitting door verweerders is medegedeeld moet hierbij in een inrichting als de onderhavige met name worden gedacht aan onderhoudswerkzaamheden die veel geluid produceren, zoals bijvoorbeeld het slijpen van metalen delen van machines. De beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 4 kunnen in zoverre niet slagen.
2.12. Appellanten vrezen voor een toename van hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting.
2.12.1. Verweerders hebben blijkens de stukken voor de beoordeling van de geluidemissie van de buiten het bedrijfsterrein plaatsvindende verkeersbewegingen van en naar de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevels van woningen gehanteerd uit de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Verweerders hebben de etmaalwaarde van 50 dB(A) vastgelegd in voorschrift 5.1.1. In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat de voorschriften verbonden aan deze vergunning uitsluitend van toepassing zijn op de verandering (uitbreiding) van de inrichting. Voorts hebben verweerders voorschrift 5.1.6 aan de vergunning verbonden, waarin is vastgelegd welke route het vrachtverkeer van en naar de inrichting moet volgen.
2.12.2. In het akoestisch rapport van Tebodin zijn de equivalente geluidniveaus berekend ten gevolge van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In het rapport is geconcludeerd dat de berekende gevelbelastingen als gevolg van een andere ontsluitingsroute via een nieuwe rondweg zijn afgenomen ten opzichte van de revisievergunning van
17 april 1997 en kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde uit de circulaire. Mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak moet worden aangenomen dat aan de genoemde voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 5.1.1. toereikend is om deze vorm van hinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.13. Appellanten stellen dat de aan de vergunning verbonden geurnorm onvoldoende is en zij betwijfelen of deze kan worden nageleefd.
2.13.1. Blijkens de stukken hebben verweerders voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de van de inrichting te verwachten geurhinder enerzijds aansluiting gezocht bij de brancheregelingen voor grote bakkerijen en de aardappelverwerkende industrie in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR), omdat de aangevraagde activiteiten zijn te vergelijken met deze bedrijfstakken, en zich anderzijds gebaseerd op het bijwonen van het aangevraagde productieproces op laboratoriumschaal. Voorts hebben zij bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer advies ingewonnen waaruit is gebleken dat voor inrichtingen als de onderhavige een norm van 2 tot 3 geureenheden per m³ als 98 percentiel wordt gehanteerd. Omdat de aangevraagde activiteiten in hoofdzaak betrekking hebben op kook- in plaats van frituurprocessen, hebben verweerders in voorschrift 8.1.2 bepaald dat de geurnorm nabij woningen van derden niet meer mag bedragen dan 2,5 geureenheden per m³ als 98 percentiel. Uit een geurrapport van Haskoning Ingenieursbureau van juli 2000 blijkt dat aan deze norm kan worden voldaan door het treffen van aanvullende maatregelen, te weten het plaatsen van een zogenoemde condensor voor de afgassen afkomstig van de stoomafblaas van de cooker en afblaas van de droger en een schoorsteen van 25 meter boven het maaiveld voor alle geëmitteerde afgassen. Ingevolge voorschrift 8.1.1 moeten de voorgestelde maatregelen en voorzieningen, zoals genoemd in het geurrapport van Haskoning van 11 juli 2000, zijn uitgevoerd voor de ingebruikneming van de eerste productielijn in het productieproces. Aanvullend hebben verweerders in de vergunningvoorschriften alle in de NeR genoemde standaardmaatregelen voor de bovengenoemde branchetypen opgenomen.
2.13.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders zich voor het bepalen van de in voorschrift 8.1.2 vastgestelde geurgrenswaarde met name hebben gebaseerd op het reeds genoemde advies van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ter zitting hebben verweerders voorts aangegeven gemeenten in Nederland te hebben benaderd waar vergelijkbare inrichtingen zijn gevestigd. Daaruit is gebleken dat een geurnorm tussen de 2 tot 3 geureenheden per m³ als 98 percentiel een aanvaardbare norm is. Gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, waarin wordt geconcludeerd dat de in dit geval toegepaste grenswaarde een redelijke maat lijkt om geurhinder te voorkomen en nu niet is gebleken dat er nadere of betere inzichten bestaan met betrekking tot de te stellen geurgrenswaarde voor een inrichting als de onderhavige, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 8.1.2 voorgeschreven geurnorm voldoende bescherming biedt tegen geurhinder.
2.13.3. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de door verweerders gestelde geurgrenswaarde overweegt de Afdeling als volgt. Verweerders zijn tot de conclusie gekomen dat met de voorgeschreven maatregelen aan de geurgrenswaarde kan worden voldaan. Ter zitting hebben zij onweersproken gesteld dat indien mocht blijken dat deze maatregelen niet toereikend zijn, nog aanvullende maatregelen mogelijk zijn. Desgevraagd hebben zij medegedeeld dat zij met gebruikmaking van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende maatregelen in de vergunningvoorschriften zullen opnemen, indien blijkt dat de gestelde voorschriften niet toereikend zijn. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de in voorschrift 8.1.2 gestelde geurgrenswaarde kan worden nageleefd. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.14. De beroepen zijn ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten?de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein?Schoonderwoerd en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-De Wijkerslooth w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
288.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State, voor deze,